
Jurisprudentie
AA1750
Datum uitspraak1996-12-11
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31998
Statusgepubliceerd
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers31998
Statusgepubliceerd
Uitspraak
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 januari 1996 betreffende de hem voor het jaar 1993 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1993 een aanslag inkomstenbelastingpremie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 169.487,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak bevestigd.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij enige middelen van cassatie voorgesteld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Volgens een in 1991 met zijn zoon gesloten overeenkomst, heeft belanghebbende de inkomsten van een hem toebehorende depositorekening voor een periode van - in beginsel - drie jaar overgedragen aan zijn zoon. 3.2. Het Hof heeft belanghebbendes standpunt verworpen dat niet hij, maar zijn zoon de rente van de depositorekening als inkomsten heeft genoten. Daarvoor heeft het Hof, voor zover in cassatie van belang, redengevend geoordeeld dat uit niets blijkt van het door belanghebbende gestelde vruchtgebruik en dat de renteopbrengsten, alvorens die naar de zoon vloeiden, ter beschikking van belanghebbende waren, als bedoeld in artikel 33, lid 1, aanhef en onder a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. 3.3. Het tweede middel bestrijdt het oordeel van het Hof dat de renteopbrengsten alvorens die naar de zoon vloeiden, ter beschikking van belanghebbende waren, maar tevergeefs. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. 3.4. Het eerste middel komt erop neer dat het Hof verzuimd heeft de voor het Hof aangevoerde stelling van belanghebbende, dat in casu sprake was van een persoonlijk recht van vruchtgenot, te behandelen. Dit middel faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. In het onder 3.3 besproken oordeel van het Hof ligt immers de verwerping van deze stelling besloten.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 11 december 1996 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Reijngoud, en op die datum in het openbaar uitgesproken.